Attracties worden regionaal erfgoed
In mijn analyses van het toeristisch aanbod van regio’s of steden onderscheid ik altijd drie bouwstenen: het oorspronkelijk aanbod (cultuur, natuur, bevolking, infrastructuur), het afgeleide aanbod (accommodaties, voorzieningen en specifieke infrastructuur) en het organiserend vermogen (ondernemerschap, evenementen, promotie en boekingssystemen, etc.). Het oorspronkelijk aanbod is niet voor toerisme ontwikkeld, maar bepaalt meestal wel de identiteit van een bestemming. Denk maar aan de grachten van Amsterdam, de plassen en vaarten van Friesland of de kastelen en heuvels van Limburg.
Attracties (toeristische trekpleisters, zoals themaparken, uitkijktorens en dierentuinen) worden in deze systematiek gezien als onderdelen van het afgeleide aanbod. Deze voorzieningen zijn immers specifiek voor toeristisch gebruik gemaakt. Nu het toerisme een meer volwassen bedrijfstak wordt en zijn eigen geschiedenis opbouwt, lijkt dat te veranderen. De attracties worden door het publiek steeds vaker beschouwd als onderdeel van het regionaal, cultuurhistorisch aanbod en als mededrager van de regionale of stedelijke identiteit.
De Efteling, de Euromast, de Keukenhof, Madurodam en Neeltje Jans zijn allang niet meer louter commerciële themaparken. Ze zijn onlosmakelijk met de regio verbonden en zijn uitgegroeid tot bezienswaardigheden, die de doorsnee bezoeker niet mag en niet wil missen. Iets soortgelijks zie je in de Verenigde Staten, waar Disney World en Las Vegas beide om een puur commerciële reden zijn ontstaan. Inmiddels zijn deze trekpleisters ook fenomenen, die veel zeggen over de Amerikaanse mentaliteit en identiteit. Europeanen die anders nooit gokken of een pretpark bezoeken, gaan in Amerika wel naar de casino’s van Las Vegas of de parades van Mickey Mouse. Het mooiste historische voorbeeld van een gedaanteverandering is de Eiffeltoren: ooit een belangrijke trekker voor een Wereldtentoonstelling en nu een belangrijke bouwsteen van het Parijse erfgoed; voor de internationale toerist niet anders dan bijvoorbeeld de Sint-Pieter, de Borobudur, de Piramiden van Gizeh of de Taj Mahal.
Deze ontwikkeling kan in mijn visie een grote stimulans zijn voor de toeristische sector op regionaal of stedelijk niveau. De traditionele dragers van het oorspronkelijk aanbod (cultuur en natuur) zijn immers kwetsbaar (slijtage, schade aan flora en fauna) en hebben capaciteitsproblemen (probeer maar eens in de Sixtijnse Kapel te komen). Attracties zijn ecologisch of archeologisch veel minder gevoelig en kunnen relatief gemakkelijk worden uitgebreid en vernieuwd. Uitbreiding van de toeristische betekenis door het toevoegen van logiesaccommodatie kan hier ook sneller door de bestemming van de locatie en de beschikbare infrastructuur (ontsluiting, parkeren, etc.).
Nergens ter wereld zijn er zo veel attracties per vierkante meter of per inwoner als in Nederland. Hier liggen kansen en dus is het de hoogste tijd voor een herwaardering van onze parken. Planologische en financiële ondersteuning van de ontwikkeling van attracties kan veel voor een stad of regio betekenen. In mijn visie zal de burger dat ook toejuichen. Het gaat immers om ‘ons’ erfgoed, want wat is Den Haag zonder Madurodam, Emmen zonder Dierenpark, Rotterdam zonder Euromast, Midden-Brabant zonder Efteling, Harderwijk zonder Dolfinarium en Groene Hart zonder Keukenhof? En wat is er eigenlijk van toeristisch Eindhoven overgebleven na de sluiting van het Evoluon?
We zijn trots op onze attracties, en de inzet van publieke middelen voor de financiering van behoud en vernieuwing is zowel cultuurhistorisch als economisch meer dan de moeite waard! Vooral provinciale overheden zouden hier hun verantwoordelijkheid kunnen nemen en – naast planologische speelruimte – ook financiële middelen beschikbaar kunnen stellen voor de broodnodige investeringen in innovaties en kwaliteitsverbetering. De middelen zijn er en de toeristische sector zou er eigenlijk alles aan moeten doen om die te laten inzetten voor ‘hun’ regionale of stedelijke iconen.