Geplaatst op: 24-10-2024
Auteur: Hugo van der Poel
Mulier Instituut
Publicatie: VTS 2024-2

Het OOG van Hugo van der Poel

Het OOG van Hugo van der Poel
Foto: Mulier Instituut

Eind december heeft Hugo van der Poel afscheid genomen als directeur van het Mulier Instituut. Hij heeft een lange carrière achter de rug in de vrije tijd en sport. Hij is naast Koen Breedveld, Theo Beckers en Hans Mommaas een van de beeldbepalers van fundamenteel en toegepast onderzoek in deze relatief jonge wetenschap.

Na een studie sociologie en planologie waren je eerste schreden in onze sector bij de opleiding Vrijetijdswetenschappen van de Universiteit van Tilburg. Hoe raakte je daarbij betrokken en wat fascineerde je in die relatief nieuwe studie?
Dat was allemaal meer toeval dan plan. Ik studeerde in Wageningen en liep stage bij de toenmalige Stichting Recreatie, waar Jaap Lengkeek mijn begeleider was. In Wageningen viel voor mijn begeleiding Krijn van Bijsterveldt in voor Theo Beckers, die een sabbatical had om zijn proefschrift af te ronden. Toen ik klaar was met mijn stage vroeg van Bijsterveldt me of ik belangstelling had om naar Tilburg te komen. De universiteit en het toenmalige NWIT (later NHTV, nu BUAS) hadden een subsidie ontvangen voor een project om samenwerking tussen een HBO- en WO-instelling te bevorderen. Dat project kreeg de naam Centrum voor Vrijetijdskunde. De bedoeling was om aan beide instellingen onderwijs en onderzoek op het gebied van vrijetijd te bevorderen, en daarbij zoveel als mogelijk van elkaars kennis en kunde te profiteren.

Het was begin jaren tachtig, de werkloosheid was hoog en dus was ik maar al te blij ergens aan de slag te kunnen gaan. Bovendien volgde ik recreatiesociologie als bijvak, omdat ik toekomst zag in thema’s als recreatie en vrijetijd. De verwachting was toen dat de vrijetijd verder in omvang zou groeien, in het verlengde van de invoering van het vrije weekeinde en betaalde vakanties. De hoge werkloosheid wees ook in die richting. We moesten dus nadenken over hoe om te gaan met al die vrijetijd, hoe die in te richten en hoe daarin te voorzien.

Wat heeft de studie Vrijetijdswetenschappen aan de ene kant de wetenschap en aan de andere kant het werkveld gebracht?
Het Centrum voor Vrijetijdskunde was oorspronkelijk niet gericht op het opbouwen van een aparte studie Vrijetijdwetenschappen. Dat die er toch is gekomen is het gevolg van een nieuwe subsidie midden jaren tachtig. Tilburg had gehoopt op de nieuwe opleiding Geneeskunde, maar die ging naar Maastricht. Ter compensatie kreeg Tilburg financiële ruimte om nieuwe studierichtingen te ontwikkelen. Op één voorwaarde: die studies mochten elders nog niet bestaan en moesten experimenteel zijn. Dat heeft onder meer Personeelswetenschappen en Sociale Zekerheidswetenschappen opgeleverd. En Vrijetijdwetenschappen (VTW), waarvoor het voorwerk immers al was gedaan in het Centrum voor Vrijetijdskunde.

VTW heeft honderden academisch opgeleide deskundigen opgeleverd, die breed in het werkveld aan de slag zijn gegaan. Ik heb zelf het meeste zicht op de sportwereld, en zie daar VTW’ers als beleidsmedewerkers en onderzoekers aan de slag bij een veelheid van sportorganisaties en gemeentelijke sportafdelingen. Zij zorgen voor een beter onderbouwd en meer professioneel sportbeleid. Zij helpen de sportwereld zich te ontworstelen aan de hobbyistische en doenerige aanpak, die dominant was – en in grote delen nog steeds is – in deze vrijetijdssector, drijvend op ambities en inzet van vrijwilligers.

Vanuit het niets opbouwen van een stevige onderzoekseenheid, met een duidelijk theoretisch profiel, goede dataverzameling en datasets, mogelijkheden voor promovendi, langlopende onderzoeksprojecten en productieve auteurs vergt een bestuurlijk stabiele omgeving, geluk met de bezetting en veel tijd en geld. Aan die voorwaarden is in Tilburg in onvoldoende mate voldaan. De theoretische inzet op wat nu heet de praktijkenbenadering was goed en is nog steeds veelbelovend. Maar de doorwerking ervan in empirisch en beleidsondersteunend onderzoek is helaas maar matig uit de verf gekomen.

Inmiddels is Vrijetijdswetenschappen geen studie meer aan de Universiteit van Tilburg maar is ‘verhuisd’ naar hogeschool Breda University of Applied Sciences waar je lector werd. Hoe kijk je daarop terug?
Zoals gezegd, VTW liep vast in Tilburg. Er was te weinig steun. Met de nieuwe wet op het hoger onderwijs, waarmee de bachelor-masterstructuur in de jaren negentig werd ingevoerd, bleek het mogelijk dat hogescholen academische bachelor- en masteropleidingen gingen aanbieden. Dat zag het toenmalige NHTV wel zitten. We hebben toen ingezet op overheveling van VTW naar het NHTV. Dat is gelukt, waarmee Leisure Studies een van de eerste academische bachelorprogramma’s werd, aangeboden door een hogeschool. Later is dat ook gebeurd met het masterprogramma Leisure Studies.

Ik denk dat dit voor alle partijen, gegeven de omstandigheden, de beste oplossing was. In Tilburg was de opleiding ter ziele gegaan. Zo kon VTW verder. Bedenk dat het huidige BUAS in 1968 begon als Nederlands Wetenschappelijk Instituut voor Toerisme (NWIT). Met andere woorden, het zit in het dna van BUAS om, vergelijkbaar met de voormalige technische hogescholen en de landbouwhogeschool, door te groeien naar een toeristische universiteit. De komst van VTW (en de toeristische bachelor samen met Wageningen) paste perfect in die ambitie.

Op enig moment ben je van vrijetijd naar sport gegaan. Wat was de aanleiding daarvoor?
Toen we begin jaren negentig een fors groeiende instroom hadden bij VTW vanwege de invoering van de zogenaamde ‘doorstroomprogramma’s’, kwam er ruimte voor specialisaties binnen VTW. De doorstroomprogramma’s waren studietrajecten voor afgestudeerden uit het HBO, waarmee ze in twee jaar het academisch doctoraalprogramma konden afronden. Bij die doorstromers zaten behoorlijk wat studenten met een sportachtige achtergrond, zoals ALO en SPECO. Er kwamen drie specialisaties: Duurzaam toerisme; Stedelijke cultuur en consumptie; en Sport, lichaams- en bewegingscultuur. Van die laatste werd ik de trekker.

Je bent een van de oprichters van het Mulier Instituut. Wat waren jullie idealen bij de start?
De Stichting Mulier Instituut is in 2002 opgericht met in de statuten als belangrijkste opdracht het sportonderzoek te bevorderen. De eerste tien jaar kende dit instituut een bestuur bestaande uit vertegenwoordigers van universiteiten die hun sportonderzoek bundelden in dit instituut. Ik zat in dat bestuur namens Tilburg. De bundeling zou moeten zorgen voor meer continuïteit in het onderzoek, cumulatie en verdieping van kennis, langlopende dataverzameling, etc.

In de periode 2010 – 2014 hevelde VWS de subsidie voor het academische sportonderzoek over van onder meer het Mulier Instituut naar NWO. Sinds die tijd is bij het MI het accent verschoven naar beleidsondersteunend onderzoek voor VWS. Het ideaal is nog steeds de bevordering van de sportwetenschap, maar nu wel vooral met het oog op ondersteuning en onderbouwing van effectief en doelmatig sportbeleid.

Als je drie studies van het Mulier Instituut eruit mag lichten, welke studie heeft dan de meeste impact gemaakt, welke was het meest complex en welke veranderde je denken?
Als je afgaat op aantallen keren dat publicaties worden gedownload of de aantallen reacties in de sociale media lijkt het erop dat de meeste weerklank is bij studies over (ongelijkheid) in sportdeelname, leren bewegen en zwemmen.

Vooral de studies die zicht willen geven op de effectiviteit en doelmatigheid van landelijke sportprogramma’s scoren hoog op complexiteit. Denk aan studies, waarbij je onderdeel uitmaakt van een consortium, naar de effectiviteit van de inzet van buurtsportcoaches of het programma Jongeren op Gezond Gewicht (JOGG). Je hebt dan één landelijk programma, maar de uitvoering is lokaal verschillend (‘maatwerk’). Het is daarbij vrijwel onmogelijk om de beschikking te krijgen over data waarmee je betrouwbare voor- en nametingen kunt doen en vergelijkingen kunt maken tussen gemeenten met en zonder dit beleid. Dit laatste omdat bijna alle gemeenten dit beleid uitvoeren, zij het dus allemaal op hun eigen manier.

Ik kan me gelukkig geen studie voor ogen halen die mijn denken heeft veranderd. Het MI is wel herhaaldelijk gekomen met onderzoeksuitkomsten die tegen de verwachtingen ingaan. Zo blijkt topsportsucces in een bepaalde sport zelden te leiden tot een groei in deelname in die sport en zijn culturele factoren en gezondheidsproblemen veel grotere barrières voor sportdeelname dan de kosten van sportdeelname.

Wat heeft de Nederlandse sport en het sportbeleid aan ruim 20 jaar Mulier Instituut gehad?
Het Mulier Instituut kan nu het gros van de opkomende beleidsvragen snel en adequaat beantwoorden, omdat het beschikt over de benodigde datasets en panels, methodische expertise en kennis. Vanuit diezelfde basis draagt het Mulier Instituut bij aan de ontwikkeling van sportbeleid, variërend van lokaal sportaccommodatiebeleid tot aan de uitwerking van het tweede Sportakkoord. En met al het (evaluatie)onderzoek komt er steeds meer zicht op de werkzaamheid van het beleid: wat werkt wel, wat werkt niet, en waarom is dat zo?

Was er geen Mulier Instituut, dan zou het onderzoek versnipperd zijn, zouden er minder betrouwbare data en kennis zijn, zou de methodische ontwikkeling veel minder ver zijn en zou het sportbeleid rondtasten in het halfduister.

Ondanks de mooie sportinfrastructuur in ons land, lukt het maar niet om het sport en beweeggedrag van mensen substantieel te veranderen. Hoe kijk je daar met al je ervaring naar?
Ik snap wat je bedoelt met deze vraag. Als je er met je neus op staat verandert er namelijk best veel in het sport- en beweeggedrag van mensen. Maar je hebt gelijk, als je uitzoomt en alleen kijkt naar het percentage van de bevolking dat sport, dan is dat voor de wekelijkse sportdeelname sinds 2000 hooguit een paar procent gestegen naar net iets meer dan 50 procent. En de sportdeelname meer dan 12 keer per jaar blijft hangen op ruim 70 procent.

Ik heb eerder al opgemerkt dat cultuur en gezondheid de belangrijkste barrières vormen voor sportdeelname. Dat speelt vooral bij mensen met een praktische opleiding, ouderen, chronisch zieken, mensen met een beperking en mensen met een niet-Nederlandse afkomst. Zeker als mensen meerdere van deze kenmerken combineren. Met een vergrijzende bevolking en een positief migratiesaldo neemt het aandeel van mensen met deze kenmerken in de bevolking toe. Alles gelijkblijvende zou je een daling van de sportdeelname verwachten. Als de sportdeelname dan gelijk blijft, is dat opmerkelijk en roept de vraag op: hoe dan?

Een deel van het antwoord zit bij de ouderen: de ‘nieuwe’ ouderen zijn hoger opgeleid en gezonder dan vorige generaties ouderen, en sporten langer en meer dan die voorgaande generaties. Iets dergelijk speelt bij migranten: dat zijn steeds vaker studenten en theoretisch opgeleide kennismigranten, die vaker sporten dan de (eerste generatie) migranten met nauwelijks tot geen opleiding uit Marokko, Turkije en Suriname.

Een ander deel van het antwoord zit in het aangepaste aanbod van sportmogelijkheden, waarmee ander sportgedrag mogelijk is. Denk daarbij vooral aan het inspelen op de vraag naar flexibel sportaanbod. Dit is een uitkomst voor die mensen, die zich niet kunnen of willen binden aan een reguliere competitiesport, met min of meer verplichte trainingen, vaste wedstrijddagen en de (impliciete) vraag vrijwilligerswerk bij de vereniging te doen. We hebben nu miljoenen fitnessers, padellers, bootcampers, hardlopers en fietsers die sporten waar, wanneer en hoe ze willen. Dit is echt nieuw sportgedrag. Niet gericht op competitie, maar op lichaamsverfraaiing en lichaamsonderhoud. In die zin is er echt wel wat veranderd in ons sport- en beweeggedrag.

Hoe zie je de toekomst van het Mulier Instituut? Komt er nog een samenvoeging met Kenniscentrum Sport en Bewegen? Of zie je juist andere ontwikkelingen?
Het MI werkt goed samen met het Kenniscentrum Sport en Bewegen (KCSB), overigens net als met het RIVM, dat ook naar het oosten van Utrecht komt. Ze zitten daar op fietsafstand van elkaar. Maar van een samenvoeging zie ik het niet komen. Het MI heeft meer opdrachtgevers dan VWS en is gericht op dataverzameling en uitvoeren van onderzoek. Het Kenniscentrum moet de uitkomsten van onderzoek uit binnen- en buitenland toegankelijk en toepasbaar maken voor professionals in allerhande settings en het brede publiek. Dat vraagt om andere competenties en vaardigheden. En het vergt een onafhankelijke positie ten aanzien van de kennisleveranciers, waaronder het MI en RIVM. Verder zijn KCSB en MI beide platte, doelgerichte en inhoudelijk overzichtelijke organisaties. Samenvoegen zal niet leiden tot besparingen, eerder tot weinig productief interne afstemming en overleg.

De toekomst van het MI zie ik zonnig in. De datasets worden steeds beter en bestrijken steeds meer aspecten van de sport. Er is sprake van cumulatie en verdieping van kennis, onder andere door het faciliteren van promotieprojecten. Het MI bouwt ervaring op met een steeds breder scala van onderzoeksmethoden. Subsidieverstrekkers en opdrachtgevers waarderen de betrouwbaarheid en (beleids)relevantie van het onderzoek als goed. En ik zie geen reden waarom de vraag zal afnemen naar data en kennis om het beleid te onderbouwen en de effectiviteit en doelmatigheid ervan te vergroten. Integendeel!

Na je pensionering krijg je meer tijd voor sport en vrije tijd. Hoe ga je die inzetten? Of ga je aan de slag met dat veel te lang uitgestelde onderzoeksproject wat je al jaren fascineert maar waarvoor maar geen opdrachtgever was te strikken?
Ik heb me laten overhalen weer mee te spelen in de tenniscompetitie, heb een mooie nieuwe fiets en loop lange afstandswandelingen. Kortom, ik ben sportief actiever dan ik ooit was! Verder ben ik lid van een paar Raden van Toezicht en adviesraden, waaronder sinds kort de Nederlandse Sportraad. Voor de adviezen van de Sportraad zal ik me gaan verdiepen in specifieke thema’s, zoals bijvoorbeeld kansenongelijkheid. Toepassing van de praktijkenbenadering in sportonderzoek, in het verlengde van mijn werk bij VTW, zou een mooi hobbyproject kunnen zijn. Wie weet…

Topics:Leisure
Trefwoorden: sport, vrije tijd, onderzoek, universiteiten

CELTH
 





   

   

   
   
   

   

||| Nieuws |||

20/12/24
Zeeuwse vrijetijdseconomie goed voor 3,4 miljard euro
Het HZ Kenniscentrum Kusttoerisme heeft de totale economische waarde van de vrijetijdseconomie in Zeeland in kaart gebracht. In 2023 genereerde deze sector een omzet van maar liefst €3,4 miljard euro.
18/12/24
Laag vpb-tarief niet effectief voor mkb-bedrijven
Het lage tarief in de vennootschapsbelasting (vpb) is niet geschikt om het midden- en kleinbedrijf (mkb) te ondersteunen. De voordelen komen bij niet-mkb bedrijven terecht, meldt CPB. Het grootste deel van de bedrijven in toerisme en recreatie zijn mkb-bedrijven.
11/12/24
Exclusief voor leden
RMO vaste zaal Oude Midden-Oosten vernieuwd
De permanente tentoonstelling ‘Het oude Midden-Oosten’ in het Rijksmuseum van Oudheden (Leiden) is vernieuwd en opent op 20 december de deuren voor publiek.
11/12/24
Meer dag- en verblijfsbezoek voor Gelderland
Gelderland blijft een populaire vakantiebestemming. Het afgelopen derde kwartaal, met daarin de zomervakantie, trok de provincie ruim 1,6 miljoen overnachtende gasten. Dat is een stijging van 5,5% ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar.
10/12/24
Trendpublicatie 2025: Een blik op de toekomst van reizen
NBTC heeft de Trendpublicatie 2025 uitgebracht. Daarin 12 trends waarop toeristisch Nederland kan inspelen.
05/12/24
Routebureau Fryslân ondergebracht bij recreatieschap Marrekrite
Recreatieschap Marrekrite krijgt er een extra taak bij met het Routebureau Fryslân. Daarvoor was de regie op en ontwikkeling van thematische routes wat versnipperd. Het was echter van belang om dit werk structureel te borgen, waarbij Recreatieschap Marrekrite als meest geschikte partij werd gezien.
05/12/24
Relatief veel problematische schulden in vrijetijdssector
Zes procent van de Nederlandse bedrijven ervaart de schuldenlast als problematisch. Daarbij staat de horeca aan top en ook cultuur, sport en recreatie scoren hoog.
04/12/24
Nieuwe natuur bij Schokeiland
Er komt nieuwe natuur in Flevoland bij Schokeiland. Dat is relevant voor de toeristische sector. Schokeiland is één van de dertien Nederlandse Unesco Werelderfgoederen.